Nagypall is één van de kleine gemeentes in de provincie Baranya, midden in het Mecsekgebergte, in het oosten van de Provincie Baranya. Het ligt in een dal, op de weg van Pécsvárad naar Hímesháza en Mohács, ca. 2 km. vanaf Rijksweg 6. Het heeft een zeer uitgestrekte natuur met veel bos, beekdalen en glooiende heuvels en is deels Zwabisch (Duitse streek), deels Hongaars.
Veel dorpen met de naam Pál (Paul) er in verwerkt, vinden de oorsprong van hun naamgeving in de aanwezigheid van de Pálosok (Pauliner monniken), een belangrijke kloosterorde in Hongarije. In het nabijgelegen Pécs is een voormalig pauliner klooster te vinden (Király u. 44), maar verder heb ik (nog) geen verwijzing naar aanwezigheid van deze monniken kunnen vinden.
Hoewel de naam van de nederzetting rond 1220 voor het eerst op schrift werd gesteld door een monnik uit het Benidictijnse klooster, dat in het jaar 1000 door St. István in Pécsvárad gesticht was, is dit dorp volgens de overlevering vernoemd naar een grootgrondbezitter uit de 17e eeuw, Grote Paul (Nagy Pall) genaamd, die in de omgeving stukken grond bezat.
Nagypall was tijdens de Turkse overheersing reeds bevolkt en ook na de bezetting woonden er Hongaren. In het begin van de 18e eeuw was Nagypall in bezit van de bischop van Pécs, en in het midden van die eeuw groeide het dorpje uit tot een reformatorische gemeente. De in 1793 gebouwde reformatorische kerk en de verschillende monumenten stammen uit die tijd. Nagypall is ook de geboorteplaats van Sebes (Schóbert), József, een bekende Rooms Katholieke missionaris.
Vooral ten tijde van keizerin Maria Theresia (later tot koningin van Hongarije gekroond) zakten de Duitsers uit Zwaben de Donau af naar Midden- en Oost Europa. Het waren veelal jonge avonturiers die naar deze regio trokken en hier een reputatie vestigden als bekwame wijnmakers en handwerklieden. Men vind er zowel de typisch Zwabische huizen, als Hongaarse boerderijen.
Tijdens de heersschappij van Maria Theresia waren de Hongaarse lijfeigenen keuterboeren, die tarwe, rogge, gerst, haver, maïs en druiven verbouwden. Daarnaast fokten ze de bekende Hongaarse grijze runderen, vaarsen, melkkoeien, paarden, zwijnen en schapen. Ook waren er twee molens in bedrijf.
Hoewel de Hongaren en Zwaben samenleefden scheidden hun wegen zich als het ging om geloof en traditie. De Hongaarse refatormisten bleven hun geloof uitoefenen terwijl de Roomse Katholieken daar bij kwamen. Zodoende zijn er twee kerken in de stad; de reformatorische en de in 1885 gebouwde katholieke kerk. In 1852 waren er ook twee scholen in bedrijf; de rooms katholieke waarin de leerkrachten Duits en Hongaars onderwezen, en de reformatorische gezindte waarin slechts Hongaars werd onderwezen.
Het aantal Zwaben groeide gestadig en hoewel na de eerste wereldoorlog het aantal inwoners Hongaars/Zwabisch evenredig verdeeld was, overheerste ook hier de Duitse folklore. Vroeger heette het dorpje dan ook Pahl en was de voertaal Duits (Zwabisch). Vanaf 1928 woonden er wagenmakers, kappers, schoenmakers, smeden, slotenmakers, molenaars en verschillende handelaren. Er waren onder andere een melkzaak, treinstation, postkantoor, de twee kerken, verschillende herenboeren en een burgerleeskring.
In 1945 scheidden de wegen van de Duitsers en de Hongaren zich verder. Ten tijde van de tweede wereldoorlog werden de Zwaben plotseling gezien als vijandige Duitsers. Ze werden uit hun huizen gejaagd en verbannen. Sommigen naar Siberië en anderen naar de Oekraïne waar ze in de mijnen te werk werden gesteld. Toen de Zwaben jaren later terugkeerden naar hun geboortegrond moesten ze hun eigen, leeggeroofde huizen terugkopen.
Hoewel het hier gaat om een relatief klein dorp, zijn er meerdere logeergelegenheden. Een bezoekje aan de plaatselijke, door Nederlanders beheerde galerie (Nagypalli Pince Galéria) is uitstekend te combineren met een tochtje naar het iets verderop gelegen Zengövárkony en/of Pécsvárad |